
Jurisprudentie
BB6756
Datum uitspraak2007-10-11
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/812
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-10-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 06/812
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 06/812 11 oktober 2007
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: C, te Utrecht,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 5 november 2006, bij het College binnengekomen op 7 november 2006, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 24 oktober 2006.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 29 augustus 2006, waarbij verweerder appellants toeslagrechten op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 6 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 26 april 2007 heeft verweerder een nader stuk overgelegd.
Op 8 mei 2007 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt voorzover hier van belang:
“ Artikel 37
Berekening van het referentiebedrag
1. Het referentiebedrag is het gemiddelde over drie jaar van het totaalbedrag aan toeslagen dat aan een landbouwer voor elk kalenderjaar van de in artikel 38 vastgestelde referentieperiode is verleend op grond van de in bijlage VI genoemde steunregelingen, berekend en aangepast overeenkomstig bijlage VII.
2. (…)
Artikel 38
Referentieperiode
De referentieperiode omvat de kalenderjaren 2000, 2001 en 2002.
Artikel 40
Gevallen van onbillijkheid
1. In afwijking van artikel 37 heeft een landbouwer wiens productie gedurende de referentieperiode nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden dat/die zich vóór of gedurende die referentieperiode heeft/hebben voorgedaan, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag wordt berekend op basis van het kalenderjaar of de kalenderjaren in de referentieperiode dat/die niet is/zijn beïnvloed door het geval van overmacht of de uitzonderlijke
omstandigheden.
2. (…)
4. Overmacht of uitzonderlijke omstandigheden wordt/worden door de bevoegde autoriteit erkend in gevallen zoals bijvoorbeeld:
a) het overlijden van de landbouwer,
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van de landbouwer,
c) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in ernstige mate heeft aangetast,
d) het door een ongeluk tenietgaan van voor veehouderij bestemde gebouwen op het bedrijf,
e) een epizoötie die de gehele veestapel van de landbouwer of een deel ervan heeft getroffen.
(…)”
Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin in voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidde voorzover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 3 bis
Geconstateerde hectaren en dieren
Onverminderd de toepassing van bijlage VII bij Verordening (EG) nr. 1782/2003, is het voor de vaststelling van het in artikel 37, lid 1, van die verordening bedoelde referentiebedrag in aanmerking te nemen aantal hectaren of dieren waarvoor in de referentieperiode een rechtstreekse betaling is of had moeten worden toegekend, het aantal geconstateerde hectaren of dieren in de zin van artikel 2, onder r) en s), van Verordening (EG) nr. 2419/2001 voor elke van de in bijlage VI bij
Verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde rechtstreekse betalingen.”
Artikel 2, sub r van Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen luidt als volgt:
“Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
a. (…)
r. “geconstateerde oppervlakte”: de oppervlakte waarvoor aan alle steuntoekenningsvoorwaarden in het kader van de betrokken steunregeling is voldaan.
(…)”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In zijn aanvraag akkerbouwsteun 2001 in het kader van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen heeft appellant onder meer het maïsperceel met volgnummer 28 met een oppervlakte van 6.18 ha voor akkerbouwsteun opgegeven.
Bij besluit van 21 januari 2002 heeft verweerder dit perceel als niet geconstateerd aangemerkt, omdat het niet met maïs, maar met zomertarwe was bebouwd.
Een tegen dit besluit gericht bezwaar heeft verweerder bij besluit van 17 maart 2003 ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld bij het College.
- Met de inzending van het formulier “Inventarisatie Bedrijfsgegevens voor toeslagrechten” op 10 april 2005 heeft appellant meegedeeld dat de bij verweerder geregistreerde gegevens voor de vaststelling van toeslagrechten naar zijn mening onjuist zijn. Aan de referentiegegevens over het jaar 2001 dient naar zijn mening de hier bovengenoemde 6.18 ha te worden toegevoegd. Voor deze oppervlakte is naar zijn mening sprake van een overmachtsituatie.
- Bij brief van 6 januari 2006 heeft verweerder meegedeeld dat hij dit beroep op overmacht niet zal honoreren.
- Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft verweerder de toeslagrechten van appellant vastgesteld. Daarbij is hij uitgegaan van 6.29 ha maïs en 6.18 ha overige granen in 2000, van 5.78 ha maïs in 2001 en van 8.17 ha maïs in 2002.
- Op 26 september 2006 heeft appellant tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend.
- Nadat appellant op 17 oktober 2006 telefonisch heeft verklaard van een hoorzitting af te zien heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
De berekening van toeslagrechten is gebaseerd op het referentiebedrag. Daarbij is verweerder ingevolge de toepasselijke Europese regels uitgegaan van het aantal geconstateerde hectaren over de jaren 2000, 2001 en 2002. Vervolgens is daarvan het gemiddelde genomen.
Verweerder heeft appellants verzoek om over het jaar 2001 ook de destijds als niet geconstateerd aangemerkte oppervlakte van 6.18 ha in het referentiebedrag mee te nemen beschouwd als een beroep op overmacht.
Aan de in artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde voorwaarde dat de overmacht een direct nadelig gevolg moet hebben gehad op de productie is in appellants situatie niet voldaan. Door de opgave met de gewascode maïs, terwijl zomertarwe werd geteeld, is appellants feitelijke productie niet nadelig beïnvloed. Het beroep op overmacht kan daarom niet slagen en appellants verzoek om het jaar 2001 voor de productgroep akkerbouwgewassen buiten beschouwing te laten kan niet worden ingewilligd.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn beroep, samengevat, het volgende aangevoerd.
Doordat hij in 2001 per abuis een verkeerde gewascode heeft ingevuld heeft appellant op zijn aanvraag akkerbouwsteun 2001 als sanctie een afwijzing ontvangen. Een daartegen gericht bezwaar is ongegrond verklaard.
Bij de vaststelling toeslagrechten ondervindt appellant als gevolg van dezelfde vergissing wederom ernstig nadeel. Hij acht dit uiterst onrechtvaardig. Hij meent dat verweerder deze 6.18 ha ten onrechte niet als geconstateerd geeft aangemerkt voor de productgroep overige granen. Het staat immers vast dat de bewuste oppervlakte van 6.18 ha met het subsidiabel gewas zomertarwe was beteeld. De toepasselijke Europese regels bieden naar zijn mening wel degelijk ruimte voor deze beslissing.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Uit het in Verordening (EG) nr. 1782/2003 neergelegde systeem om toeslagrechten te berekenen volgt dat in beginsel wordt uitgegaan van het bedrag aan steun dat de landbouwer in de referentiejaren 2000, 2001 en 2002 heeft ontvangen. Daarbij is het aantal geconstateerde hectaren van belang.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant in zijn aanvraag oppervlakten 2001 het perceel 28 van 6.18 ha als met korrelmaïs beteeld heeft opgegeven voor akkerbouwsteun. Verweerder heeft dit perceel als niet-geconstateerd aangemerkt, omdat het beteeld was met zomertarwe. Een tegen dit besluit gericht bezwaar heeft verweerder ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld bij het College. Daarmee is dit besluit onherroepelijk geworden. Dit houdt in dat dit besluit in het kader van dit beroep niet wederom ter discussie kan worden gesteld.
Verweerder was bij de berekening van de toeslagrechten op grond van de toepasselijke Europese regelgeving gehouden uit te gaan van het feit dat genoemd perceel 28 uit de aanvraag oppervlakten 2001 als niet-geconstateerd dient te worden aangemerkt.
5.2 Met betrekking tot appellants beroep op overmacht overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 heeft een landbouwer wiens productie nadelig werd beïnvloed door een geval van overmacht, het recht te verzoeken dat het referentiebedrag in afwijking van artikel 37 wordt berekend op basis van kalenderjaren die niet zijn beïnvloed door het geval van overmacht.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie onder meer het arrest van 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG, C-210/00, Jur. I-6453, punt 79) moet het begrip overmacht inzake landbouwverordeningen aldus worden uitgelegd, dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden.
Het feit dat appellant in zijn aanvraag oppervlakten 2001 per abuis bij perceel 28 de verkeerde gewascode heeft ingevuld is, in de zin van boven aangehaalde uitleg, niet vreemd aan hem, hetgeen betekent dat niet voldaan is aan het hiervoor omschreven criterium voor overmacht. Het beroep op artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 kan dus niet slagen.
5.3 Ook appellants grief dat hij eerst bij de besluitvorming op zijn aanvraag 2001 geconfronteerd is met de nadelige gevolgen van het invullen van een verkeerde gewascode bij perceel 28 en dat hij nu, bij de vaststelling van zijn toeslagrechten, nogmaals nadeel ondervindt van dezelfde vergissing - hetgeen in zijn ogen een schrijnend resultaat oplevert - kan hem niet baten.
Niet gezegd kan worden dat het systeem om toeslagrechten te berekenen op basis van de in de referentiejaren verkregen steun als onredelijk moet worden aangemerkt, te minder omdat op basis van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 uitzonderingen mogelijk zijn. In dit geval bestaat, zoals onder punt 5.2 van deze uitspraak aangegeven, geen grond voor het maken van een uitzondering voor appellant. Verweerder was dan ook gehouden het referentiebedrag met toepassing van artikel 37 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 en artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 te berekenen. Deze regels laten verweerder niet de vrijheid hiervan af te wijken.
5.4 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2007.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas